In het boek Het verborgen leven van bomen, waarmee de Duitse boswachter Peter Wohlleben bekendheid verwierf, worden bomen ‘vermenselijkt’ door ze gevoelens, zorgzaamheid en de capaciteit tot samenwerking toe te dichten. Het leven in het bos en in de bosbodem wordt geromantiseerd, en het bos als een ideale, harmonieuze gemeenschap voorgesteld.

In het bos is er onmiskenbaar sprake van – al dan niet functionele – samenwerking tussen de verschillende organismen. Het meest bekende is mycorrhiza: het samenleven van bepaalde schimmels met planten- en boomwortels. De schimmels leven van de suikers die ze aan de boomwortels onttrekken en nemen uit het bodemvocht mineralen op die ze op hun beurt aan de boomwortels afgeven.

Bomen worden nooit dunner

Tegelijkertijd is er in bossen ook sprake van een felle concurrentie tussen allerlei organismen. Bij de bomen is de onderlinge strijd om ruimte en licht goed te zien. Die concurrentie speelt tussen verschillende boomsoorten, maar ook tussen de individuen van één soort.

Licht is de beperkende factor. Alles wat groen is, heeft licht nodig voor fotosynthese. In het jonge, opgroeiende bos manifesteert zich een meedogenloze strijd om het licht: alleen de bomen die het eerste boven zijn vinden genoeg licht om te groeien en kunnen overleven. Daarnaast is er ook ondergronds concurrentie om water en voedingsstoffen.


Nadat er, al of niet van nature, een open ruimte in het bos is ontstaan – soms maken bosbeheerders bewust ruimte om bos te verjongen – worden bomen geplant, of ontkiemen er vanzelf nieuwe bomen. Zo’n nieuw bos begint meestal met vele duizenden boompjes per hectare, terwijl in de volwassen fase van het bos er op een hectare maar ruimte is voor een honderdtal bomen. In de loop der tijd vallen er dus veel bomen uit. In onbeheerde, dus niet-gestuurde bossen, gebeurt dat door zelfdunning: er manifesteren zich geleidelijk aan winnaars en (heel veel) verliezers.
In beheerde bossen geeft de beheerder richting aan die concurrentiestrijd. Hij of zij selecteert de te bevoordelen bomen – de toekomstbomen – en geeft ze door het wegnemen van concurrerende bomen meer groeiruimte.


Zelfdunning of gestuurde dunning: in beide gevallen is het voor de bomen een kwestie van leven of dood. Naast licht is er voor de ontwikkeling van de bomen – en dus de groei van hun takken – ook ruimte nodig om groen te kunnen vormen. In een gesloten bos staan de boomkronen dicht op elkaar. Doordat de bomen in de wind bewegen, raken de zijtakken elkaar, en worden zo de eindknoppen van die takken beschadigd, waardoor de takken niet verder kunnen uitgroeien. Zo blijft er tussen de kronen een soort ‘niemandsland’. Het ontbreekt de bomen daarboven niet aan licht, maar aan ruimte.

Die situatie van veel bomen met een relatief kleine kroon bij elkaar kan bijna eindeloos voortduren. Met hun kleine kronen worden ze nauwelijks dikker; ze hebben heel smalle jaarringen. De individuele bomen hebben voldoende groen om te overleven, ze kunnen zo heel oud worden. Dat verklaart waarom er in oerbossen vaak veel relatief dunne, en weinig echt dikke bomen staan (zie M1).


Er is ook concurrentie tussen de verschillende boomsoorten, bijvoorbeeld tussen eiken en beuken. Beide soorten horen hier van nature thuis, en komen nogal eens als menging in onze bossen voor. Op de meeste plaatsen houdt deze menging zonder bijsturing van de mens echter geen stand: de beuk gaat op de meeste groeiplaatsen op den duur domineren, en zo de eik langzaam maar zeker verdrijven. Bospercelen met een menging van beuken en eiken zijn bijna altijd het resultaat van menselijke aanleg en gericht beheer. Geen vanzelf harmonieus samengaan van eik en beuk dus, maar wel een zeer gewaardeerd type bos.